Nieuws

Niet meer vooraf betalen bij procedure voor Raad van State

February 11, 2016

In een opmerkelijk arrest vernietigt de Raad van State de bepalingen van het K.B. van 30 januari 2014 die voorzien dat wie een procedure wil opstarten voor de Raad van State binnen de 8 dagen vanaf de ontvangst van het overschrijvingsformulier het rolrecht van €200 (of €175 bij een verzoekschrift tot tussenkomst) moet betalen “zo niet wordt de proceshandeling als niet verricht beschouwd”. Nu kan die betaling ook plaatsvinden in de loop van de procedure.

Verschenen in de Juristenkrant, 2016, nr. 323, p. 7

De procedures voor de Raad van State zijn van oudsher nogal formalistisch en op de formaliteiten wordt door de Raad zelf streng toegekeken, als is er evolutie. Vroeger moesten er op straffe van nietigheid fiscale zegels worden gekleefd op de verzoekschriften. Met de Kafka-maatregelen werden de fiscale zegels afgeschaft en werd ook bij de Raad van State een modern systeem van betaling van rolrechten ingevoerd. Er dient nu een bedrag te worden gestort op een rekening, maar dat systeem is ook al enkele keren gewijzigd. Het K.B. van 30 januari 2014 “tot wijziging van de reglementering betreffende de inning van de kosten voor de Raad van State” voorziet in een nieuwe regeling. Wie een vordering tot nietigverklaring wil instellen bij de Raad van State (maar niet in het geval van een vordering tot schorsing of bij een verzoek tot het komen van voorlopige maatregelen bij uiterst dringende noodzakelijkheid) moet nu een rolrecht van €200 betalen (€175 voor een partij die tussenkomt in een lopende procedure). Het K.B. van 30 januari 2014 voorziet echter ook in bijkomende formaliteiten. De betreffende rolrechten dienen ook te worden betaald binnen een termijn van acht dagen te rekenen vanaf de ontvangst van een door de hoofdgriffier verzonden overschrijvingsformulier waarbij naast het rekeningnummer van de FOD Financiën ook de verplicht te gebruiken gestructureerde mededeling wordt medegedeeld die bij de betaling moet worden gebruikt De sanctie bij niet-naleving van deze verplichtingen is draconisch: “De proceshandeling waarop de kwijting betrekking heeft (wordt) als niet verricht beschouwd”.

Het nieuwe bestond erin dat de rechten dus voor aanvang van de procedure moeten worden betaald, terwijl die vroeger “in debet” werden begroot en dus na afloop van de procedure werden geïnd. In het verslag aan de Koning werd opgemerkt dat “de schakist behoort te zorgen voor de invordering van talrijke kleine bedragen. Teneinde dit probleem op te lossen, keert dit besluit de last om en zorgt het ervoor dat de verzoekende en tussenkomende partijen deze last dragen, behalve wanneer ze openbare besturen zijn”.

Acht dagen niet realistisch

De Ordre des Barreaux Fancophones et Germanophone (OBFG) en de vzw Genootschap Advocaten Publiek Recht (GAP) trokken naar de Raad van State en vroegen de vernietiging van deze regeling. De Algemene Vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in princiepsarresten van 26 januari 2016 de regeling vernietigt in de mate dat de betreffende rechten binnen de acht dagen moeten worden betaald. De Raad van State preciseert daarbij dat als gevolg van die uitspraak er nu geen termijn meer geldt, “zodat de kwijting van de rechten thans tot aan de sluiting van het debat kan gebeuren”.

Er werden door de verzoekende partijen verschillende argumenten aangevoerd tegen de regeling. Zo werd er onder meer opgemerkt dat de regeling niet moet worden toegepast wanneer het om verzoekende partij gaat die een publiekrechtelijke rechtspersoon is. Dat werd in het verslag aan de Koning gemotiveerd door te verwijzen naar het feit dat overheden niet binnen de acht dagen kunnen betalen. De Raad van State vindt dat pertinent, met verwijzing naar de regels inzake staatsboekhouding. “De noodzaak om een geheel van regels na te leven waarbij een beroep wordt gedaan op een aantal verschillende diensten om een betaling uit te voeren, (…) rechtvaardigt (volkomen) dat de termijn van acht dagen (…) in de praktijk niet kan worden nageleefd door een publiekrechtelijke rechtspersoon”.

Interessant in het arrest is wel dat de Raad van State van oordeel is dat die termijn ook voor privaatrechtelijke rechtspersonen niet realistisch en haalbaar is. De Raad verwijst daarvoor naar de bepalingen van boek VII van het Wetboek van Economisch Recht (art. VII.39 en art VII.44 § 1), waaruit kan worden afgeleid dat wie een betalingsopdracht geeft aan een bank wel weet wanneer hij de opdracht geeft, maar zelf geen volledige controle heeft over overschrijvingstermijn die zijn bankinstelling hanteert. De Raad is bovendien ook nog meegaand en wijst op de weekends en de feestdagen of nog naar “de eventualiteit dat de verzoeker niet thuis is wanneer de post met het door de hoofdgriffier versterkte overschrijvingsformulier waarop de voor de zaak kenmerkende gestructureerde mededeling is vermeld, bezorgd wordt.” Daaruit leidt de Raad van State af dat de binnen de 8 dagen verplicht na te leven formaliteiten “het recht op toegang tot de Raad van State te sterk beperkt.” Die bepaling uit het KB wordt dan ook als onwettig vernietigd. In het arrest in de zaak van het GAP (van dezelfde dag) preciseert de Raad dat dit betekent dat “voor het crediteren van de rekening bij de federale overheidsdienst Financiën geen termijn meer geldt, zodat de kwijting van de rechten thans tot aan de sluiting van het debat kan gebeuren”.

Hugo LAMON

RvSt, nr. 233.609 van 26 januari 2016 (OBFG)

RvSt. Nr. 233.611 van 26 januari 2016 (GAP)

manage cookies